Ondertussen schurkt de kilte zich onvermoeid tegen de gevel aan om de haren in onze nek rechtop te strijken en de blote huid van onze enkels in haar vochtige greep te houden.
Om zich te verweven met onze levens zoals wij hier nu staan, ikzelf bij het venster, en Wouter, achter me, bij het fornuis en zijn dagelijkse orde van boterhammen, koffie en fruit.
In zijn onvermogen om mijn leven naar een structuur te modelleren, houdt hij steeds driftiger aan het ritme van de ochtend vast. Onvermoeibaar perst hij dagelijks de roze pompelmoezen lam, jaagt de geur van verse koffie door het huis en dwingt ons leven in de goede banen die tussen het vaste patroon van borden en kopjes op tafel verschijnen.
“Kom je?” vraagt hij blij, maar in het schrapen van zijn keel hoor ik zijn ongemak om mijn zwijgen.
“Er is vers rozijnenbrood, dat rooster je graag.” En hij glimlacht terwijl ik hem voel schrikken om het immense lawaai dat zelfs het openen van een botervlootje in de stilte van de morgen schijnt te zijn.
De kilte in ons huis eet mee aan ons ontbijt.
“Kom je?” vraagt hij weer. En ik zeg “ja, ik kom”, maar blijf hier staan.
Mijn ogen lopen vast in het glas. De mist kijkt bij me binnen.
“Rozijnenbrood, dat rooster je graag.” Elke gewoonte, elke voorkeur die ik had, wordt door Wouter voor me opgediept en liefdevol om mijn schouders gehangen tot ik weer ben aangekleed tot de vrouw die ik was. Met het gewicht van deze verloren eigenschappen om mijn lijf zal ik volgens hem weer buiten kunnen gaan en het ritme van mijn leven hervinden.
Maar terwijl Wouter vooruit gaat, probeer ik alleen maar vast te houden. De overvloed van een verleden in een veelvoud van beelden te vangen. Maar hoe precies ik ook probeer de trekken van een gezicht te zien, ik krijg alleen een kort zicht, als het perkament dat uiteenvalt wanneer het in het licht wordt gebracht.
Het aangezicht van de mensen die ik liefheb, wordt van alle beelden nog het meest belaagd. Ogen krijg ik niet meer voor de geest gehaald, lijnen van lippen vervagen. Er is geen fotografie van de herinnering, geen album van in plaatjes vastgelopen ogenblikken dat ik naar hartenlust kan openen. Er zijn alleen maar vage beelden die kraken als de verkreukelde foto’s die uit de was worden opgediept en na het drogen wanhopig platgestreken worden. De scherpe lijnen laten los. Ogen en schouders vallen in dikke korrels van het blad. De fotografie van mijn herinneren is vooral de vergeten fotografie van het oude perkament dat voor je ogen verdwijnt van zodra je de flits opzet.
Nu mijn beelden vervagen, zijn de woorden wat rest. Als de frasen van een onhoudbare melodie zitten ze elke gedachte op de hielen, hakken ze op al mijn herinneringen in.
“Zuster Anna, ziet ge ze nog niet komen?”
Ik zou willen vasthouden, hoe ze daar zat. Hoe ze heel even vanonder haar wimpers naar me keek en haar glimlach in het zachte dons op haar wangen bleef hangen. Maar haar gezicht glipt door mijn vingers heen en al wat rest is de klank van haar stem.
“Zuster Anna, ziet ge ze nog niet komen?”
In hun vaste patroon van regelmaat en liefde zijn haar woorden ternauwernood ontkomen aan de wrede erosie die zich in mijn herinnering heeft vastgezet.
“Anna, ik heb koffie voor je geschonken.”