Feeds:
Berichten
Reacties

Archive for the ‘Vrijdag Vertelselkesdag’ Category

Zondag viel ons kleinste appeltje op zijn poep (zijn achterwerk, voor de Nederlanders onder u). Van een trapje. Op de boord van een volgend trapje. Van steen.

Hij brulde het huis bij elkaar, en dat doet hij normaal niet als hij valt. Vele momenten van troost later was er nog steeds af en toe een nasnik. Hij wandelde en zat weer, maar het was duidelijk dat hij zich wel heel erg bezeerd had, en de hele dag lang liep hij zielig met zijn handje op zijn poep rond en kwam hij regelmatig een beetje treuren dat het pijn deed.

Op maandagmorgen was hij weer behoorlijk ok. Geen redenen zichtbaar om naar ziekenhuis of dokter te rijden. En ’s avonds holde hij alweer over de speelplaats en kwam hij zelf vertellen dat het maar een heel klein beetje meer pijn deed. Oef.

Op dinsdagavond hebben de oudste onderdeappelboompjes zwemles. Het kleinste appeltje brengt ze samen met meneer of mevrouw onderdeappelboom naar de les, en sleurt dan de ouder in kwestie gedecideerd naar het speelpleintje ernaast waar hij netjes een parcours uitstippelt waarbij hij elk speeltuig één keer uitprobeert. Gisteren besloot hij met de schommel te beginnen. En viel er prompt af. Op zijn poep…

Mijn pogingen om zijn gebrul te troosten (aaike, knuffeltje) of af te leiden (kijk, nog een glijbaan! Kom, we gaan naar de eendjes. Of nee, kastanjes rapen!) mislukten behoorlijk, waardoor ik overging tot fase 3: omkopen. ‘Weet je wat,’ zei ik, ‘we gaan in de cafetaria een chocomelkje drinken tot broer en zus klaar zijn met zwemmen.’ ‘Ja,’ snikte hij. ‘Maar dan wel een fristi.’

Met mijn opgebeurd kind zat ik verwachtingsvol aan het tafeltje, vouwde de drankenkaart open, en bedacht dan plots dat ik geen geld bij had. ‘Jammer,’ zei de uitbater. ‘maar we hebben geen bankcontact.’ Waarop mijn opgebeurd kind uiteraard in nieuw snikken uitbarste. Nu begrijp ik natuurlijk dat een cafetaria-uitbater niet zomaar gratis drank kan uitdelen, maar anderzijds: op dat uur is er alleen zwemles; het zwembad is verder gesloten. Alle ouders in de cafetaria zijn dus ouders van kinderen van de zwemclub. En met z’n allen zitten of passeren we daar elke week. Het zou niet zo moeilijk geweest zijn om die huilende peuter te troosten met een drankje en ervan uit te gaan dat ik daar volgende week (zoals elke week) opnieuw zou passeren, mèt geld. Maar niet dus. In plaats daarvan nam ik een snotterende zielepoot op mijn arm terug mee de cafetaria uit, waarna we het komend half uur doorkwamen met tien keer de lift op en af te nemen, en te kijken naar andere sportclubs in de daarrond liggende zalen.

Vandaag was woensdag, en op woensdag heeft de oudste zoon onderdeappelboom badminton in de sportzaal bij het zwembad, en dus ook bij diezelfde cafetaria. Terwijl hij badmintont, ga ik lopen.  Na mijn toertjes in het park, wacht ik hem op bij de zaal met een drankje in mijn hand. Bij het buitenkomen uit de zaal, zegt hij ‘hoi’ en gritst het drankje uit mijn hand. ‘Was het tof?’ vraag ik. ‘Ja’ zegt hij dan. ‘Ben jij weer gaan lopen?’ ‘Ja’, zeg ik. ‘Lekker drankje’, zegt hij dan.

Soms zegt hij ook wel meer. Vorige week bijvoorbeeld, zei hij ‘ja, het was tof, ze houden geen rekening meer met me.’ Dat is belangrijk, voor een 7-jarige. Rekening houden doe je met kleine ukkepukjes waarmee je voorzichtig moet zijn. Pluimen naast je tegen de grond zien kwakken terwijl een grote knaap aan de andere kant van het net staat te grijnzen en je leraar tegen je roept: ‘komaan, terugmeppen, je kan het, geen genade!’ betekent dat je officieel groot bent.Heel belangrijk dus voor de zoon, dat er geen rekening met hem wordt gehouden. En nog een week eerder zei hij: ‘ja, ’t was tof, maar weet je, mama, het gaat niet goed met de ijsberen.’ ‘O’, zei ik, ‘is dat zo?’. ‘Ja’, zei de zoon, ‘dat komt door dat gat. Ik ga je dat eens uitleggen.’

Maar goed, dat drankje dus, en die cafetaria. Vandaag, na het lopen, nam ik een briefje van 20 euro dat ik speciaal voor dit doel deze middag al in Leuven uit een automaat had gehaald. Met dat briefje ging ik naar de cafetaria. ‘Wat mag het zijn?’, vroeg de uitbater van gisteren. ‘Kan u dit wisselen?’ vroeg ik, ‘naar muntgeld?’. Dat deed hij. En vervolgens stapte ik de cafetaria uit. Naar de drankautomaten verderop in de sporthal. En ik haalde dààr ons gedeelde sportdrankje uit.

Gho dat deed deugd.

En zeg nu niet dat zij die drankautomaten wellicht ook uitbaten. Dat doet er niet toe. Nèm.

Read Full Post »

Het zouden er twaalf zijn. Om en bij. Twaalf omsloten jaren, waarin we geen van beide de ander hebben opgezocht. Geen van beide de ander hebben ontvlucht. Twaalf verstreken jaren, zonder woorden, zonder brieven, zonder handdruk of gedeelde blik.

We houden ons op in het schemerduister van elkaars bestaan. Hangen deinend van voorbije jaren in de banden en kluwens van gemeenschappelijke vrienden en gedeelde relaties. Alles wijkt. Er zijn alleen foto’s die ons en de tijd halsstarrig samen houden en van waaruit we met versteende blikken toekijken op de brokstukken en fragmenten van herinnering.  Soms neem ik brokstukken op. Bevoel met mijn handen de talrijke nerven waarin ons leven zich lijdzaam heeft afgedrukt, soms door het gaan van jaren glad geworden; soms met scherpe randen van pijn. Soms strek ik mijn handen uit tot in het kielzog van zijn leven , en laat er zonder omkijken onbestemde felicitaties, zonnige groeten en kerstwensen vallen. Dan weer gooit hij een wens voor mijn verjaardag als een kiezel tegen mijn raam. Nog voor ik kan opstaan en de gordijnen kan openen, zijn zijn voetsporen al weer verdwenen, en de kiezel onvindbaar, terwijl de tijd zich nogmaals zuchtend omdraait in haar warme nest . Alleen de onbestemde resten van een gedeeld verleden houden ons als een onzichtbare wortelstok bijeen, met alle vrijheid om bovengronds een eigen weg te gaan en uit te groeien tot een leven dat schijnbaar niets meer van het andere heeft.

Hij zou bij me langskomen vandaag. En er is niets wat in die woorden verscholen ligt dat blijk geeft van twaalf jaren stilte. Waar het ene verleden ons ontglipt, houdt het andere zich voor altijd op in de kieren van ons bestaan, plakt het aan de huid, ademt het mee met elke stap die we er verder weg van denken te stappen. Terwijl we al die tijd ter plaatse blijven. Alsof niet wij de tijd doorstaan, maar het de dingen zelf zijn die beslissen om bij ons te blijven of van ons weg te gaan naar een toekomst die we bij gebrek aan kennis verleden noemen. Er is geen terugkomen aan zijn komst vandaag. Wij waren al die tijd, samen, in de onbeweeglijkheid van tijd.

Pas nu, in het terugdenken aan toen, lijkt de tijd haar jaren tussen ons in te schikken. Met elk van haar jaren rekt ze de kloof tussen ons open en stuwt ze ze ongegeneerd vol ballast. Hoezeer ik veranderd zou zijn… Voor hem. Of ook mijn ogen van bij de eerste aanblik van twaalf voorbije jaren zouden getuigen. Of ik nog hetzelfde was als toen, of helemaal niet. Of er jurken en jasjes waren die meer of minder zouden tonen dat de tijd mijn lijf veranderd had. Of hij zou zien wie ik was, of alleen het langzame terugschrijden van jeugd zou zien.  Of ik mooi zou zijn. Voor hem. En of er nog iets zou zijn van toen, of helemaal niets.

Ik schik haren en strijk rokken glad. Kijk mijn schoenen na op sleet en wissel op het ogenblik dat de bel gaat nog een halsketting en oorringen. Ik ga naar de deur met in mijn armen het gewicht van twaalf volle jaren, en het is niet tot voor ik de deur open, en hij daar voor me staat, dat ik die jaren vol in zijn gezicht lijk te gooien. De tijd geeft een ruk aan de lappen van ons leven, die tot dan nog bol en glad in de wind hingen, tot ik op een zee van plooien sta waar ik hopeloos over struikel.

Hoe hij veranderd is. Hoe ik vergeten was hoe groot hij is. De verbazing om mijn verbazing dat hij zoveel ouder geworden is. En hoezeer hij het is.

We weten het niet meer. Of we elkaar vroeger begroetten met een handdruk of een kus. En dus kijken we maar,  naar elkaar, daar bij de deur, naar elkaars ogen, en doen helemaal niets. Zeggen zelfs niet dat het toch lang geleden is. Dat hij in niets veranderd is. Dat hij zo onherroepelijk anders is. En vinden dan rust in gewoontes en routines. Twee mensen in hun dertig, ouder dan wat twaalf jaar geleden was, kabbelend om elkaar heen met vragen en praatjes. We bieden koffie aan en thee, nemen koekjes, halen één keer maar een herinnering op, en praten verder over al wat nieuw is in onze levens. We praten. We lachen. We stellen vragen en weten wat het antwoord zal zijn. De tijd maakt haar kloven schoon van ballast, likt haar wonden, en maakt alles rond terwijl haar golven de scherpen randen polijsten uit de kieren van de tijden van afwezigheid. En er is niets aan jou, mijn vriend, dat niet is als toen. Er is niets aan mij dat nog weet of je huid toen anders was, je ogen harder, je mond nog steeds afwachtend en zacht verglijdend in milde ironie. En ik denk, mijn vriend, ik hunker in gedachten: vraag het me. Vraag me of ik ooit van jou gehouden heb. Vraag me of ik het heb gevoeld, wat jij altijd voor mij voelde. Laat me één keer zeggen: ja’. Laat me zeggen ‘ja’, ik hield van je. Er was alleen maar houden van. Laat mij vertellen hoezeer ik wenste dat ik je ogen van zoveel dichter had gezien. Dat ik je lippen één keer had beroerd. Eén keer maar. Om dan af te dwalen langs je huid, je hals, de kraag van je hemd, de geur van linnen en huid, de huid van je armen, die ik als eerste van je zag toen je in de schaduw van de wilde kastanjes je hemdsmouwen over de aderende meanders van je pezige onderarm oprolde. Hoe je toen zonder de minste zin om interesse te tonen naar me opkeek, terwijl je vriendin ons aan elkaar voorstelde. Hoe ik meteen verloren was. En van je hield. En nooit meer kon ophouden van je te houden.

Ook toen al stuwde de tijd haar golven om ons heen. Er waren weken, maanden zelfs, dat geen van ons de ander miste. Geliefden kwamen in en uit mijn leven. Ik deelde met hen wat geliefden delen, en er was niets in mij dat jou nog miste. Voor jou en je geliefde lagen stormen op het pad. Jullie pijnigden elkaar afwisselend met aantrekking en afstoting, in lange periodes van alles verterende liefde, en kortere van nijd, afkeer en verdriet. Nooit zochten we troost bij elkaar, maar steeds bij een ander. En toen je eerst omfloerst, en later zonder omwegen vertelde van je liefde voor mij, kon ik alleen maar zwijgen, lachen, afleiding zoeken, zeggen dat je alleen een surrogaat zocht voor de ware die het nu even weer had uitgemaakt en je mij niet nodig had. Heb je ooit, mijn vriend, gemerkt dat ik niet ‘nee’ zei. Dat ik je liefde nooit beantwoord, maar ook nooit afgewezen heb? Dat alles in mij schreeuwde dat ik jou wou, maar het nooit zeggen kon, omdat je geliefde een hartsvriendin was, soms omdat ik zelf een geliefde had, maar altijd omdat we niemand zo hard kunnen kwetsen als onszelf.

Gelukkig zouden we niet geworden zijn, samen. Nu je hier voor me zit, en we praten, en we lachen, weet ik dat vele delen in mezelf hun plaats niet zouden hebben gevonden bij jou. En hoe vele delen van jou ondraaglijk zouden geweest zijn voor mij. Maar de hunker houdt niet op door wat het hoofd ervan weet. Daarom wil ik dat je het vraagt. Dat ik het één keer maar kan zeggen, dat ik wou dat ik het één keer had gezegd, toen, in die andere tijd van samen zijn, en dat we één keer als geliefden het bed hadden gedeeld, en ik met mijn huid en handen tot onder het hemd gekomen was dat je nu in de zetel voor me langzaam tot je ellebogen oprolt.

We zeggen niets.

 

 

 

Read Full Post »

Het voorjaar van mijn elfde verjaardag schoof ongezien weg onder de dorstige vingers van een niet aflatende winter. Alsof de Schepper er de zoom was van vergeten inleggen, rafelde het winterweer uit over de vroege voorjaarsmaanden die zacht en pril de eerste blote huid met lente hadden moeten strelen. In plaats daarvan bleven ijzige vlagen de kale bomen teisteren, en verdween het moedig opkomende groen van krokussen en narcissen keer op keer onder een nieuw pak sneeuw.

De steenkool loeide in de opgestookte kachel bij Irina thuis, terwijl ze vanuit haar roodlederen zeteltje aan het raam zorgelijk naar buiten keek.

‘Heb je nu nog zo’n weer geweten?’ spuwde ze, terwijl ze het potje van aardewerk nog maar eens herschikte op de vensterbank. ‘Dat is nu toch geen lente? Kijk nu toch, nog geen blaadje groen aan de bomen!’

Ze hoofdschudde alsof ze de Schepper persoonlijk de levieten aan het lezen was en hem liefst bij zijn nekvel had gegrepen om hem op zijn klimatologische plichten te wijzen.

‘Die patatten kan ik opnieuw planten. Kapot gevroren natuurlijk. En die ajuinen liggen waarschijnlijk ook al te rotten in de grond.’

Ik zat op één van de met leder bespijkerde staatsiestoelen die in vaste slagorde tegen de achterwand van de woonkamer waren opgesteld. Achter mijn hoofd tikten de glanzende gewichten van de klok hun dagelijkse weg over het licht bebloemde behangpapier. Mijn voeten raakten nog steeds de grond niet. Ik droeg mijn lichtbruine schoenen met okergele veters en liet mijn enkels naast elkaar wrijven op het ritme van de slingerende klok.

Irina zuchtte en vouwde haar handen over elkaar. Haar linkerduim wreef nerveus over haar rechterhand.

‘Ja, Rineke,’ zei André, drie stoelen verder tegen dezelfde wand, ‘daar zal niet veel goeds meer van komen. Ik zou er maar niet vanuit gaan dat het ooit nog lente wordt.’ En hij stuurde me een samenzweerderige knipoog.

‘Och gij’ snoefde Irina. Ze kende hem ook zonder zijn knipogen te zien. ‘Je mag zeggen wat je wil, maar vroeger had je dat niet. En niet dat vroeger alles beter was. Helemaal niet. Ik zou niet willen terugkeren naar al die koude en dat werken van vroeger. Maar op het weer kon je tenminste rekenen.’

Terwijl we met ons drieën naar de vlaag van smeltende sneeuw buiten keken, beeldde ik me in dat ik één werd met de stoel waarop ik zat. Mijn benen gingen op in de zwarthouten poten en mijn hoofd nam het motief aan van behangpapier. Naarmate ik meer en meer vervloeide met de kamer, kwam de rest tot leven. Ik beeldde me in dat onbekende wezentjes uit de uithoeken van de tuin opdoemden. Dat er een parallelle wereld aan de onze tot leven kwam, met trollen die langs vochtige bladeren uit de goten gleden en de wortels snaaiden uit de grond. Ik zag ze gierend van pret onder de vensterbank glijden als ze Irina weer eens te vlug af waren geweest.

‘Ik moet maar eens naar ons Betje gaan,’ deed André de boel plotsklaps verdwijnen. ‘Ik moet zien dat ze binnen gaat slapen met dit weer.’

‘Pakt nog een taske soep voordat ge naar buiten gaat,’ zie Irina terwijl ze al naar de pot op de kachel stapte.

‘Allé dan. Eentje nog. Om het af te leren.’

Read Full Post »

Zoon onderdeappelboom voelt zich niet lekker. Hij gloeit een beetje, hij heeft het koud, zegt hij; de wangetjes zijn rood en de keel klinkt dik. Daarom mag zoon onderdeappelboom na het terug op z’n plaats brengen van jas, sneeuwbotjes en boekentas bij mama in de zetel komen. Met zoveel mogelijk lichaamsdelen schurkt hij zijn steeds leniger wordende lijf tegen moeder aan, dirigeert haar hand rond zijn schouders en zucht diep. Er wordt nog een been bovenop dat van moeder gezwierd, er wordt nogmaals gezucht, en dan zegt de moeder eindelijk wat hij wil horen: “Manneke toch, je voelt je niet lekker hé.” Nee, schudt hij, nee, en met zijn treurigste blik etaleert hij zijn staat van ziek-zijn goed als hij kan. Moeder streelt ondertussen zijn haren, en de zoon laat begaan. Lankmoedig veegt hij met een zakdoek langs zijn neus, zucht nog wat, laat zich door de haren strijken. “Opa”, zegt hij dan, en wijst naar de telefoon op tafel. Braaf belt de moeder naar opa. “Ben je ziek?”, vraagt opa aan kleinzoon. “Ja,” zucht deze diep, en naarmate opa zijn medeleven in steeds lievere termen betuigt, gaan de ogen van de zoon merkbaar stralen. Van danige tevredenheid vergeet hij na het gesprek zelfs terug bij moeder te kruipen.

Weldra drentelt hij door de living. Duwt eens met één vinger tegen de trein van kleine broer.  Schopt tegen de doos barbiespullen van grote zus. Loopt met de handen in de zakken langs de zetels, speelt even met een elastiekje dat hij in zijn broekzak vindt, laat dat vervolgens zomaar op de grond vallen, staat werkloos stil op de speelmat. “Zoon,” zeg ik, “als je nu eens met iets zou spelen in plaats van je te vervelen.”

Baf! “Ik verveel me niet!” Meteen gaan alle registers open. “Ik loop gewoon een beetje rond!”  “Oké dan”, zegt de moeder. “Loop jij dan maar rond; dan lees ik nog wat.”

Nadat nog een aantal kasten, blokken en poppen met een gejaagde hand of voet hebben kennis gemaakt, rent de zoon plots ijlings naar de gang en komt met stralende ogen terug. “Ik heb iets voor jou, mama!” Mama opent de handen en krijgt een perfect gladde blok, van zo’n 10 op 15 cm en 3 cm hoog,  ijs cadeau. “Ijs!” roept de mama verschrikt. “Ja”, glundert de zoon. ” Dat heb ik voor jou op de speelplaats gemaakt. ”  “Maar jongen”, zeg ik, “dat is prachtig, maar waar komt dat nu vandaan?” “Gewoon uit mijn jas”, schokschoudert hij, raapt van de grond een daar ergens neergelaten jas op, en houdt de zak voor me open. “Voel maar eens. Helemaal koud en nat!” Hij straalt.

Het blok ijs gaat op een bordje in de inkomhal. Het moet zo lang mogelijk meegaan, vindt de zoon, en daar is het het koudst. De zoon wil om de vijf minuten gaan kijken hoeveel er al gesmolten is en neemt af en toe ook een brokje mee naar de radiator in de woonkamer om te checken of de wetten van de fysica het halverwege de dag niet laten afweten.

Dan neemt hij doelbewust een puzzel, maakt in ijzige stilte eentje van 100 en eentje van 36 stuks, en doet de helft van de opdrachten van zijn smartgame. Komt tussendoor even knuffelen, zegt dat ik de liefste ben, maar dan echt de allerliefste, en begint vervolgens weer onvermoeibaar aan zijn rondje ‘gewoon rond wandelen.’

“Geen puzzels meer?” vraag ik.

“Nee, puzzels zijn stom.” spuwt de brombeer.

“O” zeg ik. “Zo…”.

De kleuterpuber hangt nog wat rond.
“Waarom maak je niet iets met je kaplablokken?” probeert de moeder nogmaals te motiveren. De zoon twijfelt zichtbaar. “Zullen we een voorbeeldje zoeken?” bijt de moeder snel in de rijpe appel. En de zoon komt tevreden tot bij de moeder en wandelt even later zielsgelukkig naar de speelmat, met in zijn handen een laptop en een voorbeeld van een kapla-boot erop. De zoon moppert niet meer, en het is muisstil. Zo stil dat er zelfs geen enkel geluid van kaplablokken te horen is… Op het gegluur van de moeder blijkt de zoon dan ook helemaal verdiept in de laptop: plaatje groter, plaatje kleiner, volgend prentje, vorig prentje, prentje terug, prentje weg, enz.  De moeder laat de zoon glimlachend begaan, maar gaat de zoon dan uiteindelijk toch helpen (kaplablokken moeten maar zo leuk niet zijn). Samen maken moeder en zoon de kaplaboot, op voorwaarde dat zoon zich dan weer op z’n eentje amuseert. Waarna zoon met zijn vriendenboek tot bij de moeder komt gedrenteld en smeekt: ‘Ga jij dat samen met mij invullen, mama? Toeoeoeoeoeoeoeoe?’

En aldus gaat de moeder van start:

Lievelingskleur? “Paars”

Favoriete TV-programma? “Tom en Jerry”.

Wat wil je later worden? O, dat weet hij niet. “Ik kan niet kiezen.” Geen probleem, dan vullen we ze allemaal maar in. “Schapenherder, timmerman of boer.” Timmerman ook? “Ja, want dan ben ik Jozef, en dan zal ik Jezus misschien eens zien.” (kersttijd, weetuwel… :-))

Waar heb je een hekel aan? ‘Schorseneren. Maar niet die van meter. Die zijn met peterselie en die zijn lekker. Maar die van de refter zijn vies.” Schorseneren dus.

En wat is je grootste droom? Daarop blijft het stil. De zoon denkt, bijt op zijn lippen, denkt nogmaals, en nogmaals. En verzucht dan: “Ik zou zooo graag van mijn kapotte tandenborstel een raket maken!”

Uiteindelijk wordt het toch avond en mag de televisie op staan. De vader komt net binnen als een kinderquiz begint, en hij hoort de moeder zeggen: “Ga je daar nu echt naar kijken?” “Ja,” zegt de zoon. “Maar allé, zo’n stomme quiz!” zegt de moeder. “Neeeeee, da’s mooooi!”  “Ah bah, nee, echt niet mooi.” “Jawel, echt supermooi!”.

“Maar allé, laat dat kind toch kijken!” roept meneer onderdeappelboom. En ziet dan hoe de moeder en de zoon elkaar een elleboogstomp geven en breed zitten te grijnzen. “O,” zegt meneer onderdeappelboom. “Op die manier”.

*

PS De kapotte tandenborstel is effectief een raket geworden. Ook een nieuwe tandenborstel is trouwens een raket geworden; de dochter wou dat uiteraard ook van zodra ze de broer bezig zag, dus er moest een nieuwe aan geloven 🙂

Read Full Post »

Bij het afstruinen van het wereldwijde web durf ik wel eens langs Tante Hilde passeren. Niet voor de poppen, maar voor al het andere: de boerderij, de gezinsverhalen, bovenal eigenlijk de heerlijke gezellige warme sfeer die er hangt. En onlangs liet tante Hilde haar keuken zien. Het was een stokje, eigenlijk, maar stokjes blijken ‘out’ in blogland. In elk geval waren er maar bitter weinig mensen die haar leuke voorbeeld volgden. Het ligt nochtans helemaal in de lijn van dit leuke boek:

Nesten

Een boek dat iets lijkt te gaan vertellen over interieur, dat ook doet, maar tezelfdertijd iets vertelt over leven en opvoeden. Zonder een opvoedboek te zijn. Het gaat van huis naar thuis en ijvert min of meer voor een interieur is dat een allegaartje is van heden, verleden en toekomst. Een huis dat, ook wanneer jij er niet bent, kan vertellen wie jij bent. Het blijkt een vraag uit psychotherapie te zijn, maar het is een fijne vraag om aan vrienden te stellen: ‘wat vertelt je woonkamer/keuken als jij er niet bent’? Kan een vreemde ontdekken of je kinderen hebt, en zo ja, hoeveel? Zijn er dingen die naar je hobby’s verwijzen? Staat er iets van jullie als koppel? Iets van vroeger? Iets nieuws? Iets dat wijst op een nieuwe weg die je misschien gaat nemen?

En aldus besloot ik, geheel tegen mijn persoonlijke privacy-wetgeving in, mijn keuken te showen. De idee van tante Hilde is dat je ook niet je best doet om hem mooi te maken voor de foto’s. Dat heb ik niet gedaan, maar ik ben er gemakkelijkheidshalve wel van uitgegaan dat jullie binnenwandelen nadat we gegeten hebben en de tafel al afgeruimd is. Je weet hoe een tafel vol volk er tijdens een maaltijd uitziet; dat ruim ik toch liever op dan te tonen. Dus kom maar binnen nu, vanuit de inkomhal.

DSC_0463

Voilà, dit is het. En heeft deze keuken nu van alles wat? Het is nieuw, want we kochten het samen bij ikea. Het is ook van vroeger, want de achterzijde van het kookboekenrekje bestaat uit de planchetten die oorspronkelijk ook tegen die muur stonden, en die we afzaagden, in hetzelfde groen als de balken schilderden. De plankjes van het rek waren de eerste doe-het-zelf-arbeid van meneer-onderdeappelboom, ongeveer 6 jaar geleden nu. Er zouden nieuwe moeten komen, met meer verstand van zaken, maar ik houd meneer onderdeappelboom nog even tegen: het is zo’n mooi terugdenken aan de naïviteit waarmee we toen begonnen te verbouwen.

Aan de frigo hangen altijd knutselwerkes van de kinderen. Op de hoge stoel aan het raam staat ook altijd een mand was. Meestal om te vouwen of te strijken, maar deze, dankzij het bezoek van schoonmama woensdagmiddag, netjes gestreken. Als er bezoek komt, vliegt die wasmand snel de berging in, alsook de strijkplank die er vaak gewoon dagen lang naast staat. 🙂 De handdoeken aan het droogrek zijn niet opgevouwen, aan het raam vergat ik de kerstman op te ruimen, en op het aanrecht liggen altijd telefoons, de draadloze thermostaat, en prul waarvan niemand weet waar het vandaan komt (een haarlintje, een krijtje, een dopje van een stift, enz.) Op het vuur staan mijn patatjes, halve spruitjes en spekjes te garen; ons favoriete spruitengerecht.

Achter de frigo verstopt zit ons lastige hoekje:

DSC_0465Daar vind je achtereenvolgens het broodbakmachine, de snijmachine, koffiefilters, een vers brood in handdoek op de rooster, een koffiezetapparaat, de radio, de babyfoon, enkele CD’s, weer enkele prulletjes, de thermos, soms ook een halfvolle fles wijn, enz. Maar ik kan jullie ten zeerste zo’n boordje aanraden waar je vanalles op kwijt kan! Veel mensen verstoppen dit gedeelte van de keuken graag, maar voor mij hoort het er bij.

Draai u nu even om.

DSC_0466De pan spruiten, opnieuw, en dan daarachter het kastje speelgoed van de kinderen, de tafel, de haard, en rechts nog wat speelgoed. En allerlei zaken aan de muren. Het rekje aan de muur rechtsachter werd gemaakt door de buurman van mijn ouders en was een trouwcadeau. De commode was eigenlijk het ‘ververskussen’ van de oudste onderdeappelboompjes, maar werd omgevormd tot gewone kast voor tafellakens, kaarsjes, en een bovenste rommelschuif voor stylo’s, blaadjes, postzegels, kleine voorwerpen die gevaarlijk zijn voor het kleinste appeltje, en alle zaken die er niet thuis horen maar waarvoor we niet meteen een plaats vinden (de rommel die eerder nog op het kookeiland lang, bijvoorbeeld :-))

Aan de muren weer schilderwerkjes van de kinderen (nog van vorig schooljaar, maar ze hangen daar zo mooi)

DSC_0467

een ‘oude vlaming’ die meneer onderdeappelboom voor 7 euro (inclusief lijst) op de rommelmarkt kocht

DSC_0469en het schilderijtje dat mevrouw onderdeappelboom maakte van het huis van haar grootouders; op basis van een foto wel, want op het ogenblik van schilderen was het huis reeds door nieuwe eigenaren verbouwd (en het lijkt er voor geen meter meer op) (en de optie ‘positief veranderd’ is niet open…)

DSC_0468Dan is er nog de uitkijk op de tuin van aan de keukentafel:

DSC_0472En dan de tafel zelf…

DSC_0475Die krijg ik eigenlijk nooit leger dan dit 🙂 Op de ene stoel zie je een stapel pyjama’s. Als het koud is, mogen de kinderen namelijk ’s morgens hun kleren aandoen in de keuken (de slaapkamers zijn dan te koud, en de badkamer is veel te klein). In theorie breng ik die naar boven. In praktijk liggen ze daar ’s avonds nog… Dan zijn er nog een bordje met een uiteengespatte ketting, het doosje haarspeldjes van dochteronderdeappelboom, en achter die zakdoekendoos weggemoffeld ligt de eeuwige stapel papieren: enkele rekeningen, een uitnodiging voor een verjaardag, een to-do-listje, een briefje van school, enz. Andere mensen hebben daar plekken voor, bij ons ligt dat eeuwig op de keukentafel. Ik doe al geen moeite meer het leeg te maken, want er komt even snel iets terug bij 🙂

De tafel is natuurlijk wel het meubelstuk dat deze keuken tot leefkeuken maakt. Hier wordt getekend en geschilderd, gepuzzeld, gegeten, gedineerd met vrienden, gecomputerd, gepraat, gelachen, geleefd. We hebben lang getwijfeld of we de keuken (vroeger de living en tevens enige echte ruimte van het huisje) niet als living zouden houden, omwille van de haard bijvoorbeeld. Maar we hebben nog altijd geen spijt van onze keuze om er een echte leefkeuken van te maken.

Tot slot, enkele foto’s van voor en tijdens de verbouwingen!

Oude schoorsteen van minicircuit uitbreken.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Plafond verhogen (de ene helft kwam een halve meter lager dan de andere)

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERAHoek van 107,5 graden omvormen tot hoek van 90 graden…

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERASpreekt voor zich:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Haard vroeger

IMG_0332

En ondertussen buiten 🙂

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Dit was’m. Wie doet mee?

Read Full Post »

Er werd behoorlijk weinig geblogd, de laatste tijd. Maar in die zinderende zomerdagen was het wereldwijde web natuurlijk het laatste waar we aan dachten. Waarom zou je trouwens de wereld willen als je een tuin hebt vol zon? Dus keken we naar wolken en rolden in het gras. Roosterden we maïs op de bbq en plukten braambessen, aardbeien en herfstframbozen. Als eekhoorns rolden we het voedsel van moestuin naar huis, waar het een lieve lust werd van confituren, geleien, soep en tomatensauzen waarover de nu tot de nok gevulde diepvries nog steeds ontstemd staat te kreunen. In de tuin? Daar werkten we niet. Alle bloemen zijn voldoende groot geworden om de blote grond te bedekken, en de groenten zijn nu in de heerlijke fase waarin ze eindelijk vrucht dragen zonder werk te vragen. Laissez faire; laissez passer.

Natuurlijk was het zo mooi niet allemaal. In de eerste schoolweek werden al meteen twee kinderen ziek en zegde de oppas af.  We zaten vast in vergaderingen, reden ons klem in files, moesten onverwacht naar het kabinet, hadden een heleboel in het vakantiegevoel vergeten rekeningen te betalen, haalden frieten omdat ons weekmenu niet klopte, zaten zonder benzine net toen we ook zonder bankkaart zaten, planden een hele dag verkeerd en vergaten bijna de kleuterdans. Maar we hadden wèl een poetsvrouw. Eerlijk is eerlijk 🙂

En dan is het al snel weer zo ver. Dan slaan meneer en mevrouw onderdeappelboom aan het filosoferen. Over het leven. En de tuin. Over dat leven zijn we nog niet rond, met nadenken, maar de tuinfilosofie krijgt vorm. Ernstig vorm. Beperkt vorm ook. Maar steeds arbeidsarmer vorm. Het begon ons pas goed te dagen tijdens onze Dordogne-reis. De tuin bij de gite waar we verbleven was aangelegd door een Gentse tuinarchitecte, maar was al een jaar of tien naar eigen goeddunken aan het gedijen in de Franse bodem, bochten nemend waar hij zin in had, weelderig tierend in geval van tevredenheid, stug zwijgend indien verkeerd geplant. En zo was het perfect. De vijgenboom boog je toe op de oprit, de ginko overschaduwde het centrale grasveld, en diverse pruimelaars droegen vrucht aan de rand van het domein (wie o wie kan me trouwens de naam geven van een sierpruim met rood blad in treurvorm?). Er was een frambozenhaag, er groeide klimop en bamboe, en behalve wat lelies, hibiscus, rozen en guldenroede waren er eigenlijk bijna geen bloemen. Maar er was ook bijna ook geen werk. En desondanks veel genot. Waar waren wij dan eigenlijk mee bezig, met al dat werk-en-morele-tuinverplichtingengedoe-in-ons-hectisch-bestaan-zonder-ouders-in-de-buurt?

Bij thuiskomst werd driftig in eigen tuin gespot. Nog diezelfde nacht van thuiskomst gingen we de tuin in, net zoals we ons de nacht voor vertrek in Frankrijk vergaapt hadden aan de sterrenhemel. Opvallend minder sterren thuis, ondanks ons afgelegen bestaan in de Vlaamse Ardennen, maar wel globale structuren waar we gelukkig mee waren. We gingen er driftig door heen. Kippen waar de moestuin is, extra bessen in het bessenpark, een frambozenhaag bij het kinderhuisje, een pruimenboom naast de oprit, een tuinkamertje ergens, een zitbank erbij, maar niets dat nog intensief werk vraagt. Bloemen mochten blijven, en wel in weelderige aantallen. Met de juiste keuze van sterke, vaste planten, kan je je beperken tot eens in de maand enkele uurtjes onkruid wieden. We tekenden met onze hand hier een metertje bij, daar een stukje vanaf, aten in gedachten al een stuk rabarbertaart op de nog onbestaande picknicktafel. We knikten. En knikkebolden. Tijd voor bed, en een nachtje slapen, maar niet ‘er een nachtje over slapen’ want ons besluit stond vast.

De volgende ochtend vertelde ik meneer onderdeappelboom over de Paola-werkjes.  Misschien weet u wel dat de koningin een groot liefhebster van tuinen is. Meer nog, ze kent er ook iets van, aldus mijn tante-tuindame die de toen-nog-prinses Paola regelmatig op bezoek kreeg in haar tuin. Maar achter haar rug gniffelden we om haar prachtig verzorgde handen, die niet van al te veel arbeid getuigden. Tante-tuindame wond er ook geen doekjes om: ‘Maak je geen illusies. Meer dan rondwandelen in de tuin met een prachtig rieten plukmand en een (door een lakei) perfect geoliede snoeischaar om de rozen te snoeien doet ze uiteraard niet.’ En zo ontstond de uitdrukking ‘paola-werkjes’.  Nog altijd, als ik zo rond eind juli de planten terugknip voor de tweede bloei, voel ik me een halve Paola zoals ik daar proper sta te wezen in mijn tuinwerk. Wat minder koninklijk, ok. Maar minder nors ook, gelukkig 🙂

De kinderen zijn ondertussen deelgenoot gemaakt van de plannen. Minder tijd in de tuin, en meer tijd voor hen. Wat ze daar van dachten? Dat vonden ze fantastisch natuurlijk! Op voorwaarde dat de tomaten niet weggingen. En de aardbeien. En de erwtjes. En de bloemen. En de kippen, de eenden, de vijver, de borders, de bomen, de schommel, de tuin.

Ik geloof dat we nog even gaan nadenken 🙂

Read Full Post »

Woordeloos

Zoals ik nu golven van pret over je buikje blaas en je beentjes laat tollen naast je hoofd. Denk je dan: dit is mijn moeder?  Denk jij: dit hoofd, die kraaltjes die ik nooit te pakken krijg en die mond die me haast uit mijn lijfje schudt van plezier. Denk je dan: dit is mijn moeder?

Of als je diep verzinkt in de oksel van je vader, de handjes knus bijeen op je buik, je neusje priemend naar zijn neus. Denk je dan: dit is nu mijn vader, die warme holte voor mijn rug, met kussens van ledematen rondomrond? En hoe hij de lucht rond je oren kan doen trillen als hij zacht ‘mijn suuske’ zegt. Denk jij dan: dat is mijn vader? Hier blijf ik liggen als een kat in de zon?

Je zus: een hoofd met speldjes en frutsels dat zich telkens weer onder je armpjes schurkt. Hoe ze je handjes dan los woelt uit hun greep en er eentje tegen haar wang duwt om verrukt te kunnen roepen: ‘Kijk, hij streelt me zo lief!’ . Of je broer: die golf van branie die plots naast je opdoemt. Die voorwerpen uit hun ban van zwaartekracht haalt en die we soms even bij je moeten weghalen om te vermijden dat je vastloopt in je lach. Denk je dan: dat is mijn broer! Dat is mijn zus!

Of hoe moet het zijn als je woordeloos doorheen de dagen gaat? Als je je handjes soms eens werkloos naast je in je bedje ziet, en ze dan weer in de handen van een oma ziet verdwijnen die van handje-klap wil doen. Of als je op je poep zit, en dan plots de hoogte in gegooid wordt, van zetel naar bed of van moederlijf naar vaderlijf verhuist. Denk je dan: daar gaat mijn hoofd, daar gaan mijn voeten, straks barsten mijn botten van vreugde en is de kriebel in mijn buik al wat rest?

Daarom deinen we mee op het ritme van je weelderige lijfje. Duwen we neuzen in de plooien van je huid en laten onze lippen trillen in de warmte van je hals. We zingen van ‘klein bubbelke, klein bubbelke, klein broekventje van mie’ tot niemand nog aan ademen denkt en we gierend halt moeten houden. Zo laten we ons leiden door je schaterlach. En je moeder, zot van woorden, vlijt zich behaaglijk in jouw vacuüm van taal, en komt geen woord te kort.

Read Full Post »

Ik let erg op mijn lijn. Vroeger niet. Toen bleef mijn gewicht gewoon constant. Maar sinds mijn twee zwangerschappen hebben de cijfers op de weegschaal de neiging om dagelijks te veranderen en mij in mijn gezicht te staan uitlachen om mijn vruchteloze pogingen om de kilo’s in bedwang te houden. Hoezeer ik ook mijn best doe: mijn lijf weigert in volume te veranderen. Of ik nu slaatjes eet of frieten, kwark of chocola, het maakt allemaal geen verschil: de kilo’s blijven er… af.

Dat ik mij gelukkig mag prijzen, zegt men mij dan.

Waarover ik eigenlijk klaag, vragen ze mij.

En of ik dan niet wat meer respect voor hen kan hebben, zie ik ze denken zonder het te zeggen.

De wereld van vrouwen is opgetrokken uit de onontwarbare weefsels van calorieën. Een beetje vrouw kijkt verpakkingen na, koopt light-yoghurt, verkiest een appel boven een ijsje en eet een salade niçoise (zonder vinaigrette) terwijl ze op de steak met peperroomsaus van haar echtgenoot kijkt. Een beetje vrouw wil passen in een maatje 36. Stopt met eten lang voor ze voldaan is. Wil dat nergens op haar lichaam nog een spoor is van de kinderen die ze ter wereld bracht en trekt, als ze voor de spiegel staat, standaard haar buik in.

Ondergetekende is dan blijkbaar geen vrouw. Ondergetekende wil niet behoren tot die groep van ijle wezens die met vingers als spinnenpootjes de kruimels van hun dieetkoekje breken om het moment van nooit-bevredigend genieten zo lang mogelijk te rekken.  Ondergetekende wil tijdens een restaurantbezoek niet minstens vijftien keer in haar bord prikken vooraleer een blaadje sla naar de mond te brengen, badend in angstzweet dat er alsnog een vijf calorieën tellende druppel mayonaise zou aan plakken die alleen met een glaasje plat of bruisend water weggespoeld kan worden. Ondergetekende wil zelfs dat geen enkele vrouw nog een slaatje bestelt tenzij ze daar onbeteuglijk veel zin in heeft en het druipt van smaak en olijfolie.

Ik moet duidelijk zijn. Extreem-mager en extreem-dik zijn reële problemen waarover ik het hier niet heb. Die problemen bestaan en hebben elk hun eigen antwoord en oorzaak. Maar met alle persartikels en onderzoeken die aan die beide extremen worden gewijd, zouden we uit het oog verliezen dat er een heel arsenaal aan vrouwen in allerlei vormen en proporties bestaat die een onbedwingbare neiging hebben om massaal op elkaar te gelijken.  En waarom? Omdat sommige kledij en sommige stoffen inderdaad beter vallen op magere lichamen. Maar om dan maar andere stoffen of patronen te kiezen blijkt niet het logische antwoord te zijn. Liever ontzegt de hedendaagse vrouw zich wat ze nodig heeft om er terug uit te zien zoals toen ze 16 was.

Er is nochtans niets logisch aan er willen uitzien alsof je 16 was als je al boven de 20 bent. Met een maat 36 (of minder) heb je het een hele winter en zelfs op zwoele zomeravonden nog koud. Lang op een stoel zitten doet pijn aan de poep. Je borsten zijn niet meer dan een herinnering aan wat was (om het met de legendarische woorden van een vriendin te zeggen: lipton kan er een patent op nemen nu dat van belgomilk verlopen is). Eten doe je niet meer met smaak maar met angst, want de neiging 2 kg bij te komen is immanent aan een te laag gewicht. Kinderen hebben geen zacht moederlijf om zich tegen aan te schurken. Als je ziek wordt, is er geen enkele reserve in je lijf. En laten we bij deze ook maar een kat een kat noemen: met kleren aan ben je nog mooi, maar zonder ben je een skelet. En wees eerlijk: vrijen met een skelet, wie heeft daar nu iets aan?

“O”, zult u denken, “maar dat is bekend: mannen (en misschien ook sommige vrouwen) hebben graag een vrouw met pak aan.” Maar dat is net het punt: een vrouw met maat 40 is niet een vrouw ‘met pak aan’ maar een standaard vrouw. Een vrouw met maat 40 is ook niet een vrouw met rondingen maar een gewone vrouw. Wezens van het vrouwelijke geslacht hebben borsten, billen, buik en dijen. Dat zijn geen rondingen; dat zijn essentiële kenmerken.  Sta het uzelf toe: wordt een maat 38  of 40 (bijvoorbeeld). Stel vast hoe je het nooit meer zo koud hebt en beter tegen ziekte kunt. Bekijk je gezonde blos en constateer dat je best veel kan eten zonder dik te worden, geen activia van danone meer nodig hebt om je darmen te activeren, en bovenal stralend mooi bent. Biedt die vrouw met dat zure appeltje op de trein een bonbon aan. Bestel wijn bij uw eten. Zeg tegen de caissière van Mango en Zara dat het niet normaal is dat je als vrouw met een BMI van 19 een maat medium nodig hebt, maar vaststelt dat ook de maten small en zelfs extra-small vlot over de toonbank gaan. Blijf matig en gezond, maar proef van al dat lekkers van de hele wereldse gastronomie en geniet met heel je mooie standaardlijf van al wat de wereld u op zintuiglijk vlak te bieden heeft.

En o, als u Mme Zsazsa bent, met uw absoluut bijzonder leuke en (aan-) prijzenswaardige rokkenboek, schrap dan in de vierde druk dat maatje 34 op de patronen. Maat 36 zou echt het minimum minimorum moeten zijn.

En als u dan nog pap kunt zeggen, duim dan even met mij mee. Er moet nog 5 kg bij. En behalve mevrouw Buikberg blijkt iedereen dit een afkeurenswaardige uitspraak te vinden. Vermageren kan je in groep en met steun van anderen. Maar bijkomen in gewicht moet blijkbaar in het geniep.

Read Full Post »

Het was vader en zoon. Je zag het aan hun gelijkende, licht gedrongen postuur. Het verraadde zich in de knik van de heup bij het vooroverbuigen en in de van zwaartekracht ontdane fladdering waarmee hun rechterarm de hoogte in ging. Ze bogen naar elkaar toe en van elkaar weg. Ze staken de koppen bij elkaar, praatten wat, lachten, misschien.

Hij droeg een rode sportbroek; donker shirt erbovenop. De kleine jongen droeg een zwarte broek; bruin smal jasje erbij. Hun haren donker; lichte krul. En ze straalden genegenheid uit.

Ik zag ze aan de ingang van het park rond mijn werkplaats, waar sinds januari enkele kerstbomen liggen te wachten op de vuilnisdienst, of, sneller wellicht, het reeds overtuigend ingezette verval. In het licht van de eerste lente leken ze er rupsen te zoeken, of dennenappels misschien. De arm van de vader om het rugje van het kind; de donkere krullen in zachte cadans.

Maar de vader schudde van nee en het kleine donkere kopje keek naar waar de vader keek. Samen zetten ze wat passen naar links en hun zoekende armen duwden elk synchroon de klep omhoog van een vuilniston; de kleinste voor het jongetje, de grote container voor zijn vader. Ze zochten en ze vonden niets. Nogmaals zoeken, en dan het schudden van nee.

Op dat ogenblik kruiste ik hun pad. Ik zag de jongen nogmaals wijzen naar het papier dat hij net opgevist had en aan zijn vader had gegeven. Het was een enveloppe van maaltijdcheques. De vader schudde weer van nee en trok de enveloppe wijd open op ooghoogte van het kind. Leeg.

Met in mijn hoofd dezelfde leegheid als het omslag, voelde ik mijn handen in mijn handtas gaan. Hersenen maalden: “ik vergis me toch niet; zij zoeken toch eten; dit is toch echt; ik droom toch niet” en ondertussen voelde ik de koekjes die ik die middag had gekocht, en de sojadrankjes met banaan, voor de kindjes morgen, op school. De koekjes schoven in de handen van de vader, de drankjes in de nog mollige handjes van de zoon. ‘Merci’, zeiden ze beiden, en in de ogen van de vader stond niet de grote nederigheid, niet de afschuw, niet de dankbaarheid, maar wel de blik van verstandhouding die alles liet zien wat niet was en niet mocht zijn voor hen.

Met in mijn eigen blik nog steeds het lege omslag, de ogen van de vader en het kind, gingen mijn benen verder richting metro, richting trein en richting auto. Ik vond de andere drankjes, die ik vergeten geven was, en dacht aan geld en maaltijdcheques die ik niet bij me had. En hoe je iets kunt geven zonder de Diana-kloon bij arme kindjes te zijn, zonder schaamte, zonder weldoener te lijken, maar hoe je in godsnaam niets zou kunnen geven?

Ik ken hen wel; de daklozen van de grootstad. Ik ken de Roma die het water uit de fontein van mijn werkplek hijsen om tussen rood en groen uw autoruit te wassen. Ik ken de man met grauwe baard en lichte Tourette op de trappen nabij Ravenstein in wiens geoefende vocabularium ‘cochon’ nog het meest op vriendelijkheid lijkt. Ik ken de mannen met de honden in Centraal, de Rus nabij Kunstberg aan wie mijn collega soms wat maaltijdcheques geeft in ruil voor enkele ogenblikken les in de  Russische taal, de groep van vrouwen met slapende kinderen op schoot (in opdracht, zo zegt men; gedrogeerd; zo denkt men). Ik ken de mannen met bordjes ” j’ai faim’, roerloos op de knieën; de muzikanten op de metro waarvoor ons muntgeld dient; de man met deftig pak en quick-bekertje in het zuid-station en de oude bedelaar met stok aan metrohalte Troon waarvoor ik wel eens een cake heb gemaakt.

Ze zijn met honderden, in Brussel. Overal, altijd, en al zo’n 7 jaar door mij gezien,  soms eens met wat munten bedeeld (de muzikanten), meestal genegeerd (zij met hun bordjes).

En dan nu…

De volle slag van alledaagsheid.

Frontaal in het gezicht.

Read Full Post »

Ochtend

Soms, als de nachten koud zijn en het kleinste appeltje zich in de vroege uren bloot woelt, trekt zich op de overloop van onze bovenverdieping een wonderlijke mars op gang. Als eerste roer de moeder zich, in de richting van haar jongste kind, dat ze bij het opnemen uit zijn bedje in lichaamswarmte en grotemensendekens wikkelt. Dan draait de vader zich naar hen toe, om zijn jongste te zien binnenkomen, en om tevreden vast te stellen hoe de zoekende oogjes van het kind in een glimlach plooien van zodra hun blik elkaar raakt. De grote Hij glimlacht vertederd. De kleine hij trappelt van vreugde de dekentjes los. En het grote moederdier duwt onvermoeibaar de dekentjes terug vast terwijl ze met z’n drieën verzinken in het grote bed.

In de nasleep van het gestommel van moeder en klein appeltje, ontstaat geritsel van dons en geschuifel van voetjes in de kamers van de oudste onderdeappelboompjes. Deuren gaan open, grinnikjes weerklinken, en in het spoor van kleine voetjes komt een eindeloze processie van noodzakelijk geachte attributen op gang. Beertjes worden vastgeklemd, kussens worden meegesleept, en in hun kielzog vervolmaken konijn, clown, pop en boek de verhuis. “Hoor, daar zijn ze weer”, zeggen we niet tegen elkaar. Maar we trekken een wenkbrauw op, proberen niet al te vertederd te glimlachen en duwen alvast onze kussens opzij. Wanneer de oudsten dan toch eindelijk joelend de kamer binnen banjeren, schrikken we overtuigend en plichtbewust.

Heel even moet er ruzie worden gemaakt, om wie naast het kleinste appeltje mag liggen en naar wie hij het meest gelachen heeft. Maar weldra schikken zich drie hoofdjes tussen ons in, terwijl meneer en mevrouw onderdeappelboom zich verbazen over hoe daar vroeger toch helemaal niets lag en nu toch werkelijk alles. En hoewel ze beiden zeer goed weten hoe dit alles uit niets ontstond, maakt het er de verbazing niet minder om.

Nauwelijks een minuut duurt het wonder, en dan maken hoofden alweer plaats voor voeten, kruipen koude vingertjes langs onze benen omhoog, klemmen knieën zich rond ons middel en worden we gesommeerd te slapen, te roeien, bergen te helpen beklimmen en met de oren te flapperen. Het kleinste appeltje bekijkt met grote ogen het geweld en lacht uitgelaten om de capriolen van broer en zus. Harmonie in meervoud. Tot een wekker weerklinkt.

Dan is er haast en spoed. We moeten smeren-pakken-voeden-kleden-wassen-opstaan en weer doorgaan. De één moet in de auto springen en scheuren naar zijn werk. De ander moet commanderen, dirigeren en organiseren om van de drie gelukzalig verfrommelde hoopjes mensenkind in bed drie netjes aangeklede, wakkere kinderen met gevulde boekentas en verzorgingstas te maken. De kinderen zeuren, de moeder zeurt, de melk raakt niet op, een beker valt om, ze moeten nog spelen-wassen-plassen-snuiten-kleuren-opruimen en treuzelen. Nog héél even spelen mama. Alleen nog deze puzzel. Dat laatste rijtje pareltjes. En de bel is toch nog niet gegaan?

Later staan we daar dan toch aan die schoolpoort, met boekentas vol drank, fruit en doosjes, sjaals en mutsen, propere schoenen, in de haast nog schoongeveegde mondhoeken en warme winterjassen waar de moeder altijd nog even moet aan morrelen om ze toch nog iets hoger in de nek, iets warmer om de hals te krijgen. En dan moet er nog een knuffel zijn. En nog één. Eén kusje maar. En dan nog eentje. En de mama roept van: “haast”, en “trein”, en “auto op de parking krijgen” maar geeft alsnog een zoen, een aai, een zot gezicht. En dat ze nu echt wel weg moet. Dat de trein niet wacht, maar het werk wel. En dus streel ik samen met de andere ouders de onwillige bolletjes van onze kroost en zeg ik: “hup, ga nu maar leuk spelen”, terwijl mijn hoofd moeizame pogingen doet om in de gure wind over de natte speelplaats een behaaglijke speelplek te zien. “Het wordt zeker en vast plezant vandaag. Ga maar naar je vriendjes”, zeggen ook de andere ouders die hun aarzelende kinderen aan de schouder zacht de speelplaats opduwen. We zeggen “Ga maar spelen”, en denken “Ga gelukkig wezen. Vergeet nu ons bestaan en toon dat je ons niet nodig hebt. Lach samen met je vriendjes de breekbare plooien uit ons hart en huppel het schuldgevoel uit mij weg.”

Read Full Post »

Older Posts »